Over “sinjo” staat in mijn boekoe pienter, het “Indisch Lexicon”, het navolgende:
Sienjo (signo, sinjo, sinjoh, sinjor, sinyo). Multatuli 1860: “Mynheer, ik zeide tot den Kliwon dat de Sienjo een Koningskind was”.
Sienjo, dikwyls verkort tot “njo”: jongeheer. Velen meenen dat dit woord van Portugeeschen oorsprong is, vooral ook omdat de afstammelingen van Portugeezen, die nog altyd te Batavia ‘n eigenaardige kaste uitmaken, in de wandeling Sienjo’s genoemd worden. Toch is deze etymologie twijfelachtig.
Einde citaat.
Pan Dale’s Etymologisch Woordenboek zegt over “Sinjo”: Jongeheer, mannelijke halfbloed, in die betekenissen opgetekend in 1867.
In mijn Semarangse jeugd werd ik door Indonesische bediendes, kooplui, de Sekolah van mijn school en nog meer wat Indonesisch was en beleefd wilde zijn, aangesproken met “sinjo” of “njo”. Het was de gangbare aanspreektitel voor jongens, zoals Pak Bo ook heeft aangegeven.
Ik kan mij voorstellen dat Totoks die wilden afgeven op hun gemengdbloedige neefjes het woord “sinjo” denigrerend bezigden, waarmee het alsdan in het rijtje terecht kwam van “blauwe”, “liplap” en “klipsteen”.
Pak Pierre (Sinjo Pèrrr)